Troizième leçon : plus de mots


Het werkwoord zijn: être

Nederlands

Frans

Ik ben

Je suis

Jij bent

Tu es

Hij is

Il est

Zij is

Elle est

Wij zijn

Nous sommes

Jullie zijn

Vous êtes

Zij zijn

Ils sont (of Elles sont)


Het werkwoord hebben: avoir

Nederlands Frans

Ik heb

J’ai

Jij hebt

Tu as

Hij heeft

Il a

Zij heeft

Elle a

Wij hebben

Nous avons

Jullie hebben

Vous avez

Zij hebben

Ils ont (of Elles ont)


Wat ben jij? Wie ben jij

Nederlands Frans

Frans meervoud

Een meisje

Une fille

Les filles

Een jongen

Un garçon

Les garçons

Een jaar (van 1 januari tot en met 31 december)

Une année

Les années

Een jaar (12 maanden)

Un an

Les ans

Oog

Oeil

Yeux

Blauw

Bleu (of Bleue)

Bleus (of Bleues)

Bruin

Brun (of Brune)

Bruns (of Brunes)

Groen

Vert (of Verte)

Verts (of Vertes)

Grijs

Gris (of Grise)

Gris (of Grises)

Roepen, opbellen en noemen

Appeler

 

Jezelf noemen (heten)

S’appeler

 


L’Obsession du Facteur
Saperlote, il en pleut de ces cartes postales !
Tout le monde en est amateur !
Elles danses sans fin leur rondes infernales
Autour du malheureux facteur !

 

 

saperlote = o jeetje – hemeltje - shit
le facteur = de postbode
il pleut = het regent
tout le monde = iedereen
infernales = hels – duivels
malheureux = ongelukkig

 

 

 

 

Kenny B - Parijs

Frisse morgen in Parijs
Gewoon mijn business
Ik zie de meest mooie Française
op een boel hoge hakken en ik,
weet niet wat ik zeggen moet
Ik zeg: Bonjour, mon amour
Mademoiselle, tu-est très belle

En eh, en zij zei
Je suis Néerlandaise
Oh oh oh
Je parle un petit peu français

En ik zei
Praat Nederlands met me
Even Nederlands met me
Mijn gevoel zegt mij
Dat wij vanavond samen kijken
Naar de Champs-Élysées
En naar de Notre-Dame en aan de Seine
En daarna samen op la tour Eiffel